Dit was de plek
waar ze hem voor het eerst ontmoette. Voor de winkelruit van Van Stockum. Hij
staarde in de etalage en zijn fiere houding viel haar meteen op. Ze was blijven
staan om hem te bewonderen toen de bliksem oversloeg via het glas. De reflectie in de ruit hield
beide ogen minutenlang gevangen en toen hij zich uiteindelijk omdraaide was het
niet meer dan logisch dat ze in zwijgende overeenkomst besloten om naar Het
Plein te lopen en een tearoom binnen te gaan.
Vervolgens
vierden ze ieder jaar, daar bij de Wiener Konditorei, met een stuk taart hun
jubileum. Zwijgend en gelukkig, alleen met zijn tweeën. Dan viel het binnenvallend zonlicht op de
fijne rimpeltjes rond zijn ogen. Ieder jaar een spoor dieper, vooral als hij dan
zo naar haar lachte. Het kleine zilveren vorkje in zijn lange vingers. Niet
zelden bezochten ze daarna het Mauritshuis dat alleen al met zijn statige trap
indruk op haar wist te maken. Of ze
gingen naar het Eschermuseum, terwijl hij eerst nog even wilde rondneuzen bij
de boekenkraampjes op de Lange Voorhout. De vlekkerige bomen die hen
beschermend omarmden.
Even later loopt ze
binnen bij de Pulchri Studio aan de Lange Voorhout. Haar voeten, gestoken in
bruine mocassins die slijtplekken vertonen bij de hakken, betreden doelbewust
het marmer. Ze beklimt de treden naar de eerste verdieping en verdwijnt in één
van de zalen. Er klinkt een zucht. Haar brede wollen sjaal die ze gebruikte als
jas, laat ze op het parket vallen terwijl haar voeten de passen van de Weense
wals inzetten. Ze cirkelt de kamer rond zonder oog te hebben voor de steeds
wisselende schilderijen. Haar bewegingen zijn vloeiend en licht. De lange rok
draait om haar benen. De armen gekromd voor zich uit, ietwat hoog. Alsof haar
danspartner een flinke kop groter is. De glazen koepel met koperen beslag strekt
zich boven haar uit alsof hij haar nog meer de ruimte wilt geven.
Niet lang daarna
loopt ze weer buiten, richting de Heulstraat. Een frisse voorjaarswind speelt
om haar nu blote schouders, maar ze lijkt het niet te voelen. De bruine
mocassins zweven verder. Bij het beeld voor het paleis houdt ze even stil. Ze
legt haar hoofd in de nek om tegen de zon in het gezicht van Willem van Oranje
te onderscheiden. Waarna ze vorstelijk haar hoofd buigt, als in een groet. Met
rechte rug vervolgt ze haar weg. Haar slanke silhouet wordt gereflecteerd door
de grote etalageruiten in jugendstillbogen. Paspoppen met Haute Couture lijken
haar aandacht te willen trekken met hun opgeheven armen, maar zij gunt hen geen
blik waardig.
Dan duwt ze vrij
abrupt een klassieke deur open. Ze verdwijnt in de galerie. De enorme doeken
doen haar nietig lijken. De
galeriehouder achter zijn bureau heeft haar niet eens opgemerkt. In een oogwenk
is ze verdwenen naar de tuin. Daar blijft ze staan onder een pergola met blauwe
regen. Stil. Het enige dat te horen is zijn de stemmen achter de heg. Jonge
mensen die willen profiteren van de voorzichtige lentezon en een plekje hebben
gezocht op het gras. Moeders met kinderen die door het park wandelen. Een klein
meisje voert brood aan de eenden.
Water. Ze blijft
er uit de buurt. Met een grote boog loopt ze om vijvers en grachten heen. Vaak
meer instinctief dan met opzet. Wat er gebeurt in de paleistuinen kan ze zich
ook wel op deze manier inbeelden. Met de ogen dicht, luisterend.
Ze verlaat de
galerie. De galeriehouder schrikt van de beweging bij de deur. Hij ziet nog net
haar frêle gestalte naar buiten stappen. Bijna als een geestverschijning.
Buiten loopt ze
even verder en dan houdt ze stil voor een monumentaal pand. In frisgroene
letters staat er “het heden” op de ruit. Ze lijkt te twijfelen. Zal ze naar
binnen gaan? Net als die keer dat zij jarig was en hij een knus tafeltje had
gereserveerd. Er was toen een bruiloft gaande in de tuin en ze vermaakten zich
door stiekem zo nu en dan een blik op de feestvierders te werpen vanuit hun
beschutte hoekje. Ze observeerden de aanwezigen en wisselden dan veelzeggende
blikken met elkaar uit. Aan een half woord hadden ze altijd al genoeg gehad. Maar deze keer loopt ze door. De kelner kijkt
haar na. Een glimlach als hij haar herkent en schudt dan meewarig zijn hoofd.
Aan het eind van
de lange winkelstraat staat ze opeens stil. Abrupt draait ze zich om en loopt
op haar schreden terug. Ze slaat de
Oranjestraat in en vervolgens de Parkstraat. Helemaal in gedachten loopt ze te
ver door. Aangetrokken door de bloeiende krokussen. Ze plukt er een paar. Dan
kijkt ze op. Ze verstijft. De krokussen vallen uit haar hand op het
schelpenpad. Daar schittert de spiegel van de Hofvijver. Juist deze plek heeft
ze al die jaren vermeden. Daar, midden op de vijver, was de plek waar hij toen
ineens verdween. Haar zwierige schaatser met zijn lange handen. Het sierlijke
lichaam opeens verdwenen in een wak. De brandweer was gekomen. Ambulances.
Gillende sirenes. Een uitgeschoven ladder over het ijs. Maar het mocht al niet
meer baten. Zijn lichaam was al koud en verstijfd. Had de kleur van de winter
al aangenomen. De blauwe ogen voor altijd verstild.
De vijver lijkt
nu zo onschuldig. Vrolijk rimpelend in de waterige zon. Ze is tot aan de stenen
waterkant gelopen. Waar vlaggen klapperen in de wind. Haar reeds rimpelige hand
bezaaid met ouderdomsvlekken ligt op de koude rand. Een glimlach om haar mond.
Ze weet het niet meer. Haar bruine ogen zijn jaren geleden al uitgeblust. Door
de dementie hebben ze een wazige glans gekregen. Nee, zij kan zich er niets
meer van herinneren. Het is de steen die het nog weet. De herinnering
opgeslagen in de gebouwen en het plaveisel. Het is de stad die spreekt.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten